De behangrol van Thomas Rosenboom

‘Iedereen weet hoe dat gaat met, bijvoorbeeld, een belangrijke afspraak, een date of een sollicitatiegesprek: de avond ervoor repeteer je het in je hoofd, je bereidt alle mogelijke wendingen voor, tast de opties af en kiest de beste strategie. En dan, op de ochtend van de waarheid, gaat alles toch nog anders. Zo moet je je de relatie tussen schema en manuscript voorstellen.’

‘Amateur, professor, valkenier, papegaai, smeerpoets’ – De woordenlijsten van Arthur van Schendel

Lees ook

Lange tijd heb ik een hekel aan schema’s gehad. Om dezelfde redenen die ik er nog steeds vaak tegen hoor. Het schema doodt de spontaniteit. Het reduceert het schrijven tot een invuloefening. Een kleurplaat waarbij je binnen de lijntjes moet blijven. Je kunt niet meer tijdens het schrijven verrast worden. Terwijl de personages juist met je op de loop moeten gaan.

 

Als het om hun werkwijze gaat, lijk je schrijvers te kunnen verdelen in twee kampen. Zinnenschrijvers en oeuvrebouwers, volgens Harry Mulisch, die zich tot de laatste groep rekende. Micromanagers en macroplanners, volgens Zadie Smith, die sterk neigt naar de eerste.

De oeuvrebouwende macroplanner herken je aan een werkkamer vol Post-It-memo’s, linialen, wipeboards en prikborden. Hij zet geen letter op papier voordat hij zijn materiaal geordend heeft, de plotlijnen heeft uitgezet en er een solide schema boven zijn schrijftafel hangt.

 

De verpersoonlijking van dit type schrijver in ons taalgebied is zonder twijfel Thomas Rosenboom. Naar verluidt wandelt hij al twintig jaar elke ochtend dezelfde route van anderhalf uur door Amsterdam, waarna hij aan het werk gaat met een haast dwangmatige discipline. Bij zo iemand verwacht je heldere werkschema’s ,en inderdaad. Het Literatuurmuseum bewaart een grote tekenkoker waarin, stijf opgerold, een vier à vijf meter brede baan karton tevoorschijn komt, van ongeveer een meter hoog. Met een liniaal verdeeld in kolommen, voor elk hoofdstuk eentje.

 

Het is het schema van Publieke werken, de onlangs verfilmde roman uit 1999, waar Rosenboom zijn tweede Librisprijs mee won. Elk hoofdstuk is opgedeeld in rijtjes onder de noemer ‘handelingen’ en onderaan wat meer losse elementen, onder het kopje ‘bevat’, die tijdens het uitwerken met die handelingen verweven moeten worden.

 

Als het om hun werkwijze gaat, lijk je schrijvers te kunnen verdelen in twee kampen. Zinnenschrijvers en oeuvrebouwer

 

De Sherlock Holmes in mij ziet dat op de plek van de gebleekte vierkanten vlakken er Post It-plakbriefjes moeten hebben gehangen. Bovenaan, bij de plakrand, zijn die vlakken immers kaarsrecht terwijl ze onderaan diffuus zijn geworden door de zon in Rosenbooms werkkamer.

Sinds ik zelf, ongeveer vanaf mijn derde boek, meer met schema’s ben gaan werken, is mij steeds meer duidelijk geworden over de techniek van het schrijven.

 

Zo ontdekte ik dat eerdere boeken – geschreven naar een romantischer dogma van spontaniteit en teugelloosheid – bij nader inzien toch ook al een vrij duidelijke structuur hebben. Dat gaat min of meer automatisch. Ga maar na, zelfs als je een kleine anekdote op een verjaardagsfeest vertelt pas je de dramawetten al instinctmatig toe. Je houdt de clou achter de hand, accentueert een detail dat later van belang blijkt te worden, stelt de laatste paukenslag nog wat uit, en als je een bedreven verteller bent, zet je de luisteraars eerst even op het verkeerde been.

Een schema is in die zin niets meer dan het veruitwendigen en concretiseren van wat intern al plaatsvindt. En omdat een roman te groot is om in je hoofd te blijven passen, is zo’n schema handig.

 

Een nog veel belangrijker inzicht dat schema’s me gaven was dit: het verschijnsel dat alles altijd anders wordt dan je je vooraf voorstelt. Je bedenkt een scène, hebt vaag een idee van de locatie, en waarschijnlijk al wat flarden dialoog. Je hebt bedacht wat het centrale conflict van die scène is, welke beweging erdoor in gang wordt gezet, enzovoorts. Maar dan gebeurt het. Door het op te schrijven en concreet te maken is het alsof zo’n abstract beeld ineens dichterbij wordt gehaald, en altijd is de concrete uitwerking anders dan je je had voorgesteld. De personages praten niet iets anders, er komt onverwacht een zijlijntje of nevenmotief binnen gefladderd.

 

Iedereen weet hoe dat gaat met, bijvoorbeeld, een belangrijke afspraak, een date, sollicitatiegesprek of lastig conflict met een familielid: de avond ervoor repeteer je het in je hoofd, je bereidt alle mogelijke wendingen voor, tast de opties af en kiest de beste strategie. En dan, op de ochtend van de waarheid, gaat alles toch nog anders. Zo moet je je de relatie tussen schema en manuscript voorstellen.

 

Rosenboom kan bijvoorbeeld wel in zijn schema schrijven onder ‘Slot’: ‘Laatste gedachte: alles is goed’, maar hóé dit uiteindelijk uitpakt, dat dit een ontroerend slot wordt in een ziekenhuis, dat had het schema niet voorzien.

 

Bij Aristoteles – een van de eerste die schreef over dramatische structuren – vond ik eens de prachtige formule dat het einde ‘noodzakelijk maar onverwacht’ dient te zijn. Dát de held ten onder gaat, of dát de laatste gedachte is dat alles goed is, dat staat al vrij snel vast, dat kun je noteren in een schema, maar hóé het gebeurt, dat is iets anders.

 

Door het op te schrijven en concreet te maken is het alsof zo’n abstract beeld ineens dichterbij wordt gehaald, en altijd is de concrete uitwerking anders dan je je had voorgesteld

 

Wat Aristoteles over het einde zegt, geldt natuurlijk niet voor het einde alleen. In een behendig geschreven verhaal is elke wending ‘noodzakelijk maar onverwacht’. En zelfs een schema-vaste schrijver als Rosenboom weet hoe flexibel schema’s kunnen zijn. De hoofdstukindeling op die grote rol blijkt al gauw niet meer in de pas te lopen met die in het uiteindelijke boek. Zo is het hoofdstuk ‘Concert’ in het schema nog het zesde, maar in het boek het tiende. Het voorafgaande is dan al vier hoofdstukken uitgedijd.

 

Rosenbooms schemanotities zijn ook sterk uiteenlopend in aard. Soms zijn het abstracte structuuropmerkingen: ‘Begin breuk Vedder – Ebert’, soms zijn het uitgewerkte zinnen die letterlijk terugkomen, soms wat dialogen, zoals in het hoofdstuk ‘Concert’: ‘Theo wil niet mee naar Concertgebouw, geen rok; Vedder, in razernij zegt: ‘Kinderen hoeven niet in rok.’ Oorvijg…

 

Dat zinnetje is letterlijk in het boek beland. Maar die oorvijg blijft in de hitte van de uitwerking achterwege. Blijkbaar past het uiteindelijk beter dat Vedder hem ‘bij de nek uit zijn stoel omhoogtrok en voor zich uit duwde naar de deur.’ Dat strookt meer met de razernij en de haast van de scène, waar de geplande oorvijg wat al te gortig zou zijn en bovendien het gevaar binnenbracht van een statisch oponthoud.

 

In de uitwerking van het wat naar het hoe  zit alles. Daar vindt de onverwachte transformatie plaats, daar gaan de personages met je op de loop – en je kunt die vrijheid dan ook toelaten, juist omdat het skelet van de dramatische structuur zo stevig is.

 

Ook de zinnenschrijvende micromanager heeft, al was het maar onbewust, een verhaalstructuur in zijn hoofd, terwijl de oeuvrebouwende macroplanner zich weldegelijk bekommert om elke zin en in elke scène verrast kan worden. De tweedeling is minder radicaal dan zij lijkt.

 

De behangrol van Rosenboom. Collectie: Literatuurmuseum