Herman de Man

Propaganda voor de polder

‘Marchandeeren met letterkundig werk’

(najaar 1924)

Dinsdag 4 november 1924. Herman de Man, pseudoniem en vanaf 1943 de officiële naam van Salomon Herman Hamburger (1898-1946), schrijft vanuit zijn tijdelijke woonverblijf aan de Nieuwe Gracht 53B in Utrecht een indringende brief aan ‘Den Heeren Simons en Van Suchtelen, Directeuren der Wereldbibliotheek’.

De brief volgt op een bezoek van De Man aan de uitgeverij de zaterdag ervoor en bevat ‘het grootste gedeelte’ van een nieuwe, omvangrijke novelle, ‘Het beeld der baanvegers’, bedoeld voor het eerstvolgende Winterboek. De tekst is nog niet klaar. De Man belooft het slot van het verhaal de volgende avond te sturen, maar hij heeft haast en wil niet langer wachten met het inzenden van zijn materiaal:

De reden van die groote haast is nogal voor de hand liggend: ik moet die copy kunnen verzilveren. Reeds eenige maanden ben ik zonder een betrekking en ik mis de flair om van letterkundig werk alleen te bestaan. De nood is nu heel hoog gestegen. Het spaargeld is op en nergens staat copy uit. De laatste maanden van mijn betrekking hebben al mijn tijd en energie gevraagd. Nu verwachten wij heel binnenkort een kleine en er is geld noch brandstof in huis. Dat is al een heel harde gewaarwording. Ik ben niet vernuftig genoeg, om me er uit te redden op andere wijze. Het eenvoudigste leek mij: arbeid aanbieden.

‘Angstige copy-handel’

De Man lijkt er zelf niet helemaal van overtuigd dat het verhaal geschikt is voor het Winterboek, misschien is het daarvoor ‘te somber’. In dat geval hoopt hij dat het verhaal geplaatst kan worden in één van de andere tijdschriften van de Wereldbibliotheek, en anders ziet hij de kopij graag op zo kort mogelijke termijn terug. En hoewel hij dat niet met zoveel woorden schrijft, wil hij zijn verhaal dan direct elders onderbrengen:

Hoewel marchandeeren met letterkundig werk niet tot mijn liefste bezigheid behoort, voel ik thans toch een sterke verplichting, om met eenige gestelde usances te breken. De miserie van gezinsnood dwingt daartoe en U zult dit weten te verontschuldigen.

Heel wel begrijp ik, dat er snel een einde moet komen aan deze angstige copy-handel, waaraan nare en zeer onartistieke consequenties verbonden zijn. Daarom solliciteer ik als een razende in het rond, al sinds maanden. Echter nog niet met goed resultaat.

De boer op gaan

Dat De Man die zaterdag bij het bezoek aan de Wereldbibliotheek niet alleen over zijn productie als schrijver heeft gesproken, maar ook andere voorstellen deed om werk voor de uitgeverij te verrichten, blijkt uit het vervolg van de brief. De Man heeft het plan opgevat om de boeken van de Wereldbibliotheek bij de boerenbevolking door middel van een ‘propagandatournee’ onder de aandacht te brengen, om op die manier in een inkomen te voorzien. Dat moet ook voorkomen dat hij terugvalt in een manier van leven waaraan hij nu juist de laatste jaren heeft weten te ontkomen:

Daarom ook deed ik U het voorstel voor U den boer op te gaan. Ik heb een vierjarige orde en werkperiode achter me en wil nu weer niet in den modder van bohémiens-narigheid blijven steken. Ik wéét hoe gevaarlijk dat leven is, althans voor een Hollander en zéker in Holland. Wat in Frankrijk tot comische vagebondage leidt, vervalt hier (hoofdzakelijk door het omringende onbegrip) tot misdadigheid. Mij heeft de U bekende zwerversperiode veel geschaad. Dáárom ook, vraag ik U dringend: helpt mij ervoor behoeden.

De Man belooft om binnen enkele dagen een uitgewerkt schema voor zijn plan te sturen, een plan waarvan hij grote verwachtingen heeft: voor de uitgeverij verwacht hij maar ‘zeer weinig onkosten’ en voor zichzelf ziet hij grote mogelijkheden in het propagandawerk: ‘Als het practisch mogelyk blijkt, ligt dáárin misschien mijn eindelijke bestemming. De journalistiek was me te ranzig op den duur, hoewel ik daartoe wel weer genoopt zal worden.’

‘Geen bakker, geen olieboer, maar schrijver’

Aan het slot van zijn brief komt De Man nogmaals terug op zijn (gedeeltelijk) ingestuurde novelle en hengelt hij naar vooruitbetaling van het verhaal zodra de kopij is aanvaard. De Man stelt die vraag impliciet, door te verwijzen naar ‘feuilletonnistisch werk’ dat hij rond die tijd naar een dagblad heeft gestuurd. Dat is inmiddels geaccepteerd, maar kan ‘eerst op den langen duur’ worden geplaatst, en wordt voorlopig niet uitbetaald. De Man toont zich over dergelijke praktijken uiterst ontstemd, om aan het einde van zijn brief over te schakelen naar een vriendelijker register:

Er schijnt iets heel weerzinwekkends te zitten in het vragen van dadelijke betaling voor geleverd werk als de vrager geen bakker, geen olieboer, maar schrijver is.

Ik hoop, dat Uw weerzin door dezen brief niet zal zijn opgewekt. U moogt de verzekering hebben, dat het mij nog meer hindert U dit te moeten schrijven, dan mogelijk U, het te lezen.

Op 7 november 1924, drie dagen later, stuurt De Man het restant van zijn novelle in en herhaalt hij met klem zijn verzoek om een voorschot uit te betalen. De brief kruist een diezelfde dag verstuurd briefje van Nico van Suchtelen, die De Mans verhaal voor het Winterboek afwijst; ook plaatsing in een andere uitgave is niet aan de orde. Wel meldt Van Suchtelen nog expliciet geïnteresseerd te zijn in De Mans verkoopplan: ‘Uw schema omtrent werkwyze als propagandist voor onze uitgaven zien wy met belangstelling tegemoet’. Per brief van 10 november herhaalt Van Suchtelen zijn afwijzing en schrijft hij dat ‘wy dit stuk niet kunnen gebruiken’. De Man krijgt ook geen voorschot. Wel belooft Van Suchtelen navraag te doen naar een mogelijke ondersteuning van De Man door het Willem Kloosfonds.